Wanneer u dit leest is het bijna 11 september. Natuurlijk denken de meeste mensen dan aan 11 september 2001, toen vertegenwoordigers van de religie van vrede een paar vliegtuigen in het WTC van New York ramden, maar dat is wat anders.
11 september 1923 werd mijn vader geboren. Hij had geen makkelijke jeugd, maar leerde al vroeg op de Joodse club Mogein Dovid mijn moeder, Betty Caun, kennen. Toen de oorlog uitbrak en het snel duidelijk werd dat Joden vogelvrij werden verklaard, besloten de families te gaan onderduiken. Mijn ouders moesten wel eerst trouwen – een jong paar kon niet onderduiken zonder getrouwd te zijn. Mijn ouders kwamen terecht bij de familie Snellen in Sevenum – veel heb ik hier al over geschreven: over een uitzonderlijke Nederlandse familie, die iets deed waar het overgrote deel van de bevolking geen benul van had: je medemens redden.
Toen mijn ouders in 1945 terug naar Amsterdam kwamen, wisten hun buren niet wat er met het huisraad van de familie gebeurd was. Zelfs het wijzen van mijn moeder op het dressoir en de meubels van haar ouders, die in de voorkamer van de buren stonden, hielp niet. Het enige wat ze hoorden van hun vroegere buren was “zo, leef je nog”? Het was een gênant onderwerp, wat Duitsland met de ijverige hulp van de Nederlandse bevolking de Joden had aangedaan. Thuis werd er weinig over gesproken. “Die zijn niet teruggekomen”, zeiden mijn ouders als ze het over de afgeslachte familieleden hadden. Uit hun gezamenlijke families werden 337 mannen, vrouwen en kinderen vermoord.
Mijn ouders hadden geen keuzes. Er was geen “vluchtelingenstatus”, die je van ouder op kind kan doorgeven, zodat ook na meer dan 70 jaar je op je kont kunt zitten, niks kunt doen en geld kunt vangen. Dat is bedoeld voor vluchtelingen uit een land dat nooit bestond, niet voor de overlevenden van de Duitse slachtmachine.
Ze openden een winkel in Beverwijk, House of Lords, een modezaak. En terwijl ze ook nog 5 kinderen kregen, kwamen er meer winkels onder de naam Soesan. Pa was een duizendpoot, leerde zichzelf alles en Ma was zijn partner in de zaken. Als ik mijn ouders qua werk moet beschrijven, is het makkelijk te zeggen dat ze er nooit waren. In feite werkten ze heel hard en gaven ons, de vijf kinderen, een zorgeloze jeugd. Pa werd voorzitter van de Kamer van Koophandel en opeens was er de eerste boetiek in Europa, 1965, die Shop a Gogo heette.
Maar Pa bloeide pas toen hij zijn zaken verkocht en zich ging inspannen voor de Joodse bevolking in Nederland: hij had een vinger in de oprichting van het JMW, het Joods Maatschappelijk Werk, een organisatie die hulp geeft aan wie hulp nodig heeft. Hij creëerde een kleine synagoge in het Amstelland Ziekenhuis in Amstelveen. Hij kwam op de bres voor de gestolen Joodse eigendommen, sprak met ministers, zette commissies op en bleef onvermoeibaar opkomen voor wat hij het “het ongelijk van de Nederlandse Joden” noemde.
Pa was een spreker. Als Brugmans kon hij dat. Wij kinderen, en later de kleinkinderen, grinnikten vaak dat je met Pa geen dialoog kon hebben, omdat het altijd een monoloog werd: hij moest zijn standpunten naar voren brengen, hoe dan ook. Maar Pa kon ook luisteren. Samen met Ma waren ze getuigen van de geboortes van 13 kleinkinderen en zag hij 27 achterkleinkinderen – tot het eind van dit jaar zijn dat er alweer 29. Pa wist alle namen, belde voor de verjaardagen, volgde het nieuws en ja, had een mening en die mening moest iedereen horen.
Na een 70-jarig huwelijk verloren we Ma. Ze had de laatste jaren van haar leven “veel in de lappenmand doorgebracht”, zoals Pa het vaak beschreef en hij stond erop om haar zelf te verzorgen, hoewel ze beiden toen al tegen de negentig aan hikten. Pa was alleen in een zee van kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen en weigerde zijn “flatje” te verlaten. Dapper vertelde hij een ieder dat hij het allemaal wel alleen aan kon, maar de waarheid was dat hij dat zonder de intense hulp van mijn twee zussen en mijn zwagers, die in de buurt woonden en letterlijk alles voor hem deden en verzorgden, dat nooit had kunnen doen.
Pa bleef flink en actief, maar de eenzaamheid sprak boekdelen: elk gesprek met hem – na de analyses van de internationale politiek – kwam terug op Ma en hoezeer hij haar miste. Ongeveer een jaar geleden viel Pa en brak zijn heup. Een operatie hielp hem letterlijk op de been, hij was overtuigd dat hij weer helemaal de oude zou worden en eiste, na de rehabilitatie, dat hij weer gewoon naar zijn “flatje” ging.
De inspanningen van het verzorgen werden bij mijn zussen op maximum gedraaid, maar het was al snel duidelijk: Pa kon de klap niet bovenkomen. Opeens was hij in een prachtkamer in het Joodse hospice Emmanuel, waar men alles deed om het hem zo aangenaam mogelijk te maken. Ikzelf nam halsoverkop een vlucht uit Tel Aviv en mocht zijn laatste nacht op aarde met hem delen.
Het is nu 8 maanden later en bijna 11 september. Ik kijk naar de telefoon op mijn bureau, want elke maandag en donderdagochtend belde ik hem op. Nog steeds is dat instinct daar: Pa bellen. In het begin een raar gevoel, maar nu meer een gevoel van “wat fijn, ik denk weer even aan je”.
Als kind doe je alles om anders te zijn dan je ouders. Wat weten die nou? De wereld begon na hun, toch? Jarenlang ontdekte ik eigenschappen bij mezelf, die me aan mijn vader deden denken en dat wilde ik helemaal niet. Nu is Pa er niet meer.
Onlangs was ik voor een tv-interview in Hilversum. De interviewer kende mijn vader erg goed en had hem vele malen gesproken. Toen het interview voorbij was en we een kop koffie dronken, zei hij dat er zoveel dingen bij mij waren waar hij mijn vader in herkende. Een groter compliment heb ik nog nooit gehad.
En ik vermoed dat ergens, van boven, mijn vader glimlachte en zei: “Zie je nou wel, eigenwijs, ik zei het je toch!”
Ik mis je, Pa.
Ontvang gratis onze nieuwsbrieven!