Uit onderzoek van het NIOD, het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, blijkt dat net als in andere steden, het gemeentebestuur van Rotterdam zowel tijdens als na de bezetting aanstuurde op voor zichzelf zo gunstig mogelijke regelingen.
Ook na de oorlog vond de gemeente Rotterdam het belangrijker haar eigen huishoudboekje op peil te houden dan om enig oog te hebben voor de uit onderduik en concentratiekampen terugkerende Joden, meldt Rijnmond nieuws.
Het NIOD zegt geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de bestuurlijke en ambtelijke elite na de oorlog tegemoet is gekomen aan de specifieke moeilijkheden waarmee de circa 700 terugkerende Joodse huiseigenaren te maken kregen.
Onderzoeker Hinke Piersma: “het ging allemaal volgens de regels, maar de gemeente legde die vooral in haar eigen voordeel uit. Waar het kon richtte men het rechtsherstel zo in dat Joodse terugkeerders werden gedupeerd”.
Hoewel de gemeente Rotterdam nooit huizen van Joden heeft geroofd, stak het wel het geld van de exploitatie van huizen van Joodse eigenaren tijdens de oorlog in eigen zak.
Het is een technisch verhaal, aldus Piersma, maar “de gemeente Rotterdam heeft, net als Amsterdam en Den Haag, de regelingen waar mogelijk naar hun hand gezet en daar financieel voordeel bij gehad”.
In Rotterdam is de situatie ingewikkelder dan in andere steden, vanwege het bombardement. De meeste panden van Joodse eigenaren in Rotterdam buiten de brandgrens zijn verkocht. Joodse eigenaren hadden daardoor niet met de gemeente te maken. Binnen de brandgrens wel.
Huizen binnen de brandgrens werden meteen in mei 1940 onteigend. “In eerste instantie werden Joodse en niet-Joodse huiseigenaren hetzelfde behandeld”, vertelt Piersma.
“Maar toen in 1942 de anti-Joodse maatregelen van de bezetter strikter werden, heeft ook de gemeente Rotterdam bedacht dat de contracten die alsnog werden afgesloten met eigenaren van wie het huis nog overeind stond, niet geldig waren voor Joden.”
Dat heeft grote consequenties gehad. “Daarmee zei de gemeente Rotterdam: de exploitatie van de huizen is van ons.”
Ondanks dat er door teruggekeerde Joden weinig werd geprotesteerd, zijn er wel een paar rechtszaken geweest over huuropbrengsten tijdens de oorlogsjaren. De enige overlevende zoon van de vermoorde familie Blom kwam terug naar Rotterdam, heeft protest aangetekend en werd in het gelijk gesteld.
De gemeente wilde er verder geen ruchtbaarheid aan geven en is niet in hoger beroep gegaan. Volgens de gemeente Rotterdam was het met de rest goed geregeld. Joodse terugkeerders moesten maar dankbaar zijn.
Meneer Blom werd verweten dat hij het onderste uit de kan probeerde te halen. De gemeente vond zelf dat ze het netjes had gedaan.
Hoewel het niet als excuus gebruikt mag worden, zegt de onderzoeker wel dat het een andere tijd was. “Men was heel bang om onderscheid te maken tussen verschillende groepen oorlogsslachtoffers. We moesten allemaal schouders eronder zetten, de wederopbouw was een collectief proces. We moesten niet kijken naar wat er werkelijk was gebeurd.”
Pas vanaf de jaren zestig kwam een omslag in dat denken. In Den Haag en Amsterdam heeft het onderzoek inmiddels geleid tot het compenseren van benadeelde Joodse huizeneigenaren.
Het net gepresenteerde rapport is onderdeel van een breder onderzoek. Over twee jaar verschijnt een proefschrift over de Joodse gemeenschap in Rotterdam.
Het uitgebreide rapport Ontrechting & rechtsherstel. Het Rotterdamse gemeentebeleid inzake ontrechting en rechtsherstel van Joodse oorlogsslachtoffers 1940-1955 is te lezen op de website van het NIOD.