Ik ging net de deur uit toen mijn buurvrouw thuiskwam met haar beeldige 3-jarige kleindochter. Niet verlegen kleuters zijn een vreugde, dit meisje ook. “Ik heb een fiets,” zei ze. “Met een toeter!” voegde ze eraan toe, “wil je hem zien?” Natuurlijk wilde ik dat.
Samen liepen we de trap af. Op de stoep vond ze de toeter belangrijker dan de fiets. Terecht, het was zo’n mooie ouderwetse knijptoeter. Terwijl het meisje demonstreerde hoe hard ze fietsen kon vroeg haar oma of ik me mijn eerste fiets nog kon herinneren. Wonderlijk genoeg kan ik dat niet. Ik weet nog wel dat ik in het kinderhuis naar school fietste op een Vilenzo, dat kreng was kapot of ging kapot. Maar of dat mijn eerste fiets was? Geen idee.
Door de vraag van de buurvrouw moest ik denken aan mijn allereerste vervoermiddel, geen fiets maar een autoped. Een rode met luchtbanden, dat was bijzonder in 1945. Zoals een autoped hoe dan ook bijzonder was, ik had er nog nooit een gezien.
Een paar maanden eerder waren mijn overgebleven oom en tante erachter gekomen dat ik op een onderduikadres in Voorthuizen verbleef. Daar haalden ze me op en namen me mee naar hun huis in Bilthoven. Dat huis was geregeld door de moedige professor Willem van Doorn. De professor had het gezin van mijn oom en tante en hun tienerzoon drie jaar een schuilplaats verschaft. Mijn tante zei altijd trots dat hij wel 13 talen sprak.
Ik herinner me hem goed. Het was een professor zoals die er vroeger behoorde uit te zien. Een lange magere, ietwat gebogen man met een sikje, steevast gekleed in een gestreepte pantalon en een zwart jasje. Als hij mij zag liet hij om me te laten lachen enorme winden. “Dat kan hij ook in 13 talen,” zei mijn tante dan.
Na de onderduik bleven mijn oom en tante in Bilthoven wonen. In het fraaie huis bij de spoorbomen had een hoge NSB’er gewoond. Hendriks heette die man. Ik heb ooit wel eens geprobeerd of ik het adres terug kon vinden maar dat lukte me niet. Ik was al een paar maanden bij mijn oom en tante, het moet voorjaar 1946 zijn geweest, dat er in de keuken onder het zeil een luik ontdekt werd. In de tot nu toe verborgen
kelder lagen wapens, een pistool, een stengun en een uitschuifbare rubberstok met een loden knikker aan het eind. “Dat is een ploertendoder”, vertelde mijn oom,
De wapens geef ik aan de politie maar dat ding houd ik.”
De verborgen kelder was een schatkamer. Er lag geld, allerhande naziliteratuur, ingeblikt eten en een rode autoped. Die kreeg ik. Ik had nog nooit een autoped gezien, ik had zoveel nog nooit gezien na drie jaar onderduik. Buiten legde mijn neef me uit hoe ik moest steppen. Dat was nog niet zo makkelijk. Ik viel en viel nog eens en mijn neef verloor zijn geduld.
Logisch, ik was geen handig jongetje. “Ga nu maar een blokje om, instrueerde hij me, je leert het vanzelf.” Ik leerde niks, viel nog een paar keer, maar bereikte toch de spoorwegovergang om de hoek. Daar stonden grotere kinderen. Jongens van naar schatting zo’n jaar of 10 oud die me zeer imponeerden. Ik was toen 5 jaar. Een van de jongens had een zak met kersen. Grote rode sappige kersen. Die had ik eind 1945 ook nog nooit gezien. Hij gaf me er een.
Zoiets heerlijks had ik nog nooit geproefd. “Ruilen?” vroeg hij. Op die rot autoped viel ik steeds en die kersen waren zo lekker… De ruil was snel gebeurd en de jongens maakten dat ze wegkwamen met hun buit. Genietend van de kersen ging ik lopend naar huis.
Eenmaal daar had ik alleen nog de papieren zak. Mijn oom was zacht gezegd niet blij toen hij me zag. Ik geloof dat hij nog geprobeerd heeft om de ouders van die jongen te achterhalen. Ik denk dat dat niet gelukt is want ik kan me niet herinneren later ooit eigenaar van een autoped te zijn geweest.
Het gesprekje met mijn buurvrouw bracht een hoop herinneringen naar boven. Wonderlijk, 75 jaar later bedenk ik ineens dat die autoped misschien wel de bron is geweest van de levenslange problematische verstandhouding met mijn oom en tante. Enfin, ’t levert in ieder geval deze column op.
Dank je, lieve buurvrouw!