Geachte burgemeester Bruls, Rabbi Levine, meneer Santcroos, geachte aanwezigen, al dan niet per Zoom.
In de aankondiging staat dat ik zal spreken als holocaust overlevende. De facto ben ik dat, want ik ben geboren in juni 1940 een maand nadat de Duitsers ons land binnenvielen. Maar aan de bezetting en de Jodenvervolging heb ik weinig tot geen herinneringen. De paar herinneringen die ik wel heb, zijn vage beelden van steeds weer naar een ander onderduikadres gebracht worden, koud achterop de fiets in een desolaat sneeuwlandschap. Aan mijn vermoordde ouders en andere familie heb ik geen enkele herinnering. Er resten slechts een paar foto’s, maar die kreeg ik pas in mijn bezit toen ikzelf al middelbare leeftijd was.
Mijn ouders, Izak en Rachel, kwamen beiden uit een Amsterdamse familie. Mijn grootouders van moederskant behoorden tot de min of meer welvarende burgerij maar mijn vader kwam uit een typisch arbeidersgezin. Toch ging hij als eerste uit de familie Fransman naar de middelbare school en kreeg daarna een baan bij de Bijenkorf waar hij het tot filiaalchef bracht. Daarvoor moest wel verhuisd worden en zo kwam het jonge echtpaar al in 1925 in Scheveningen terecht.
Daar werd in 1927 mijn broer geboren. Het was een sprookje, mijn vader een goede baan, een mooi huis vlak bij het strand en een kind. Eén kind, mijn ouders wilden dolgraag meer kinderen maar dat lukte niet. Tot, 13 jaar later, mijn moeder was al 40 jaar, ze toch nog van mij in verwachting raakte. Mijn ouders waren dolgelukkig, ik moet de meest verwende kleuter op aarde zijn geweest. Maar dat geluk werd uiteraard getemperd omdat ons land inmiddels bezet was. Ik weet weinig of niets van die eerste oorlogsjaren. Wel weet ik dat in januari 1943 ons gezin onderdook. Dat ging niet met zijn vieren. Mijn broer, toen 16 jaar, vond zelf een adres en bleef daar tot het einde van de bezetting. Mijn ouders vonden een schuiladres in Zwijndrecht. Dat was niet ver van het huis waar de ouders van ons dienstmeisje woonden die mij in huis namen. Ik was toen twee en een half jaar oud.
Het dienstmeisje heette Pietje Mol. Pas midden jaren 80 maakte ze zich bekend en gaf me een paar foto’s die ze 40 jaar had bewaard. Op een daarvan staat Pietje als jonge vrouw met een kinderwagentje met daarin een jongetje voor een huis met gesloten gordijnen. Dat jongetje ben ik. Pietje vertelde me dat ze nog wist wanneer die foto was genomen. Achter die gordijnen stonden Rachel en Izak. Mijn vader had met haar afgesproken dat ze iedere middag om 1 uur even met mij langs dat onderduikadres zou wandelen. Dan konden ze zien dat het mij goed ging. Lang heeft dat niet geduurd. Na een maand was er al verraad. Pietje’s ouders gaven mij door aan iemand van het verzet. Later is mij verteld dat ik van hand tot hand ging en in die 3 jaar op in totaal 14 verschillende adressen ben geweest.
Mijn ouders zijn terug naar den Haag gevlucht naar een 3 kamerwoning in de Reinckestraat. Daar verborgen zich 27 onderduikers. Het adres is door de beruchte collaborateur Friedrich Weinreb verraden. In de nacht van 22 op 23 maart 1943 zijn alle daar aanwezigen gearresteerd en naar het Oranjehotel, de gevangenis in Scheveningen gebracht. Een week later zijn mijn ouders overgebracht naar Westerbork en vandaar met de eerstvolgende trein naar Sobibor getransporteerd. Bij aankomst op 6 april 1943 zijn zij vermoord.
Na de oorlog was het grootste deel van mijn familie verdwenen. Ik heb dat toen nauwelijks als ongewoon ervaren. Laat staan dat ik er een tragedie in zag. Eigenlijk dacht ik: “zo is het nu eenmaal, Joden hebben geen familie, dat hoort zo.” Makkelijk was mijn jeugd niet. Ik ga u niet vervelen met de bijzonderheden. Maar laat ik zeggen dat mijn persoonlijke oorlog pas na de bevrijding begon.
Weet u, vanavond, 4 mei is een traditie die ik koester. Meestal gaan we met de kinderen en kleinkinderen naar het monument vlakbij het huis waar ik al vele jaren woon. Herdenken is goed en ook vandaag broodnodig. Vorige maand deden Joden over de hele wereld dat op Jom HaSjoa. En nu vanavond weer, op nationaal niveau. Maar het zal velen van u bekend zijn dat er geen dag voorbijgaat dat mijn vrouw en ik, zoals alle Joden van mijn generatie, niet even aan onze ouders moeten denken. Al waren die inmiddels ver over de honderd geweest. Zolang wij leven zullen zij leven…
Toch is dit geen treurig verhaal want het heeft wel degelijk een gelukkig einde en dat is iets anders dan het obligate happy end. Het gelukkige einde is dat mijn vrouw en ik elkaar hebben leren kennen en er ondanks ons moeilijke verleden erin zijn geslaagd een normaal leven op te bouwen. Sterker, een gelukkig leven, met kinderen en kleinkinderen, die we hebben mogen opvoeden tot trotse Joodse Nederlanders. En dat we gezegend zijn met Joodse kleinkinderen die onze weliswaar seculiere, maar wel degelijk Joodse traditie voortzetten.
Ik dank u voor de bijzondere eer dat ik hier vanavond mijn verhaal mocht vertellen.
Ik wens u voor vanavond veel meegevoel en morgen een prachtig feest!