Het smalle gangpad bij de drogist werd geblokkeerd door een oudere heer met een rollator. Een mevrouw vroeg op enigszins dwingende toon of ze er even langs mocht. “Natuurlijk”, zei de man, “excuses, ik had mijn achteruitkijkspiegel niet aan.” Hoewel misschien niet buitengewoon geestig, schoot ik in de lach. Ik stond met mijn rug naar de twee toe, toch hoorde ik meteen dat de man Joods was. Hoe? Weet ik niet, er is weinig Joods aan een achteruitkijkspiegel. Het is misschien dat ondefinieerbare Amsterdam-Joodse gevoel, je hebt het of je hebt het niet.
De vrouw die er langs wilde en de man met de rollator bleken elkaar te kennen. Nu versperden ze samen het gangpad. Ik kon niet laten om even naar hun gesprek te luisteren. “Hoe gaat het, lang niet gezien, woon je nog daar en daar? Leeft die nog?” Enzovoorts. Alles doorspekt met een Jiddisch jargon waarvan ik dacht dat het niet meer bestond. Ik ken het van heel lang geleden toen een paar overgebleven familieleden nog zo praatten. En ik ken het uit de boeken van Meijer Sluizer (1901-1973). Hij schreef zijn boeken vol nostalgie over mensen die er niet meer waren en een taal spraken die niet meer bestond.
Ik wilde eigenlijk langer blijven luisteren maar had geen excuus daar te blijven staan. Toen ik er langs wilde keken we elkaar even aan. “Hallo”, begeleid met een vaag glimlachje. We kenden elkaar van gezicht of we dachten dat we elkaar kenden. Niet zo moeilijk, op het Gelderlandplein kent iedereen elkaar een beetje. Bij de kassa kwamen we elkaar weer tegen. De man had een enorm pak wc-papier op zijn rollator liggen. “Zo, jij kunt even voort,” zei zijn kennis. De man zei dat het hier zo mezol was. “Een metsieje! Van metsiejes kun je mogolle gaan”, was het antwoord.
Hoewel ik die woorden jaren niet had gehoord begreep ik prima wat er werd gezegd. Eenmaal thuis appte ik een tien jaar jongere vriend die een heel goed taalgevoel heeft. “Weet je wat mezol is en een metsieje?” Hij had geen idee. Ik bedacht een dialoogje te schrijven met woorden die ik me herinner. Denkbeeldige moeder en dochter in de Bonnetterie, een warenhuis dat ook al niet meer bestaat.
M: “Uitverkoop, alles is spotmezol! Die jurk van € 100 voor € 50. Pas hem eens, staat je vast sjein. Neem maar, ik mezollem.”
D: “Nee dank je, geen zin om te passen. Ik heb sjmattes genoeg.”
M: “Ga nou maar even passen. Het is haute couture, een metsieje!”
D: “Van metsiejes kun je ook mogolle gaan.”
M: “Nou dan niet. Wat een nevère. Wat doe je dan aan op de gazenne van je megotte?”
D: (geergerd) “Waisz ich viel! Een sjema met één mouw!”
M: (berustend) “Joosje heb je”