De Tweede Wereldoorlog is nog altijd een bron van verhalen. Zelfs indien overbekend, kunnen sommige verhalen niet vaak genoeg worden verteld. Opdat een alweer nieuwe generatie ze ook moet kennen.
Theodor Holman vertelde mij dat er in de oorlog onderduikers waren in het Amsterdamse koninklijk paleis. Hè? Zo moedig was het koningshuis toch niet? Nee, het koningshuis niet, een eenvoudige conciërge wel. Adriaan Perfors heette die man. Theodor schreef er zeven jaar geleden een column over. Ik googelde nog wat na.
Perfors stond bekend om zijn sympathie voor politiek links. Op het internet heb ik niet kunnen vinden dat hij lid van de CPN was. Maar volgens overlevering was hij een overtuigd communist. Daarom moet het een verrassing zijn geweest dat hij uitgerekend de baan als conciërge kreeg. Kennelijk was dat geen probleem voor koningin Wilhelmina. Pleit voor haar. Dat wel.
Zodra de bezetting een feit was verborg Perfors de kunstschatten. Zelfs de gigantische schildering op het plafond van de Burgerzaal werd latje voor latje afgebroken en elders opgeslagen. Zelf woonde hij met zijn gezin in de conciërgewoning in een hoek van het enorme gebouw. Daar verborg hij twee Joodse onderduikers. Ben Rogiers Zwart en de arts Leo van Lier. Leo was zo gek op zijn hond Boef, dat hij geen afscheid wilde nemen. Boef mocht ook onderduiken. In de steenkolos hadden misschien meer mensen zich kunnen verbergen. Maar Perfors nam het risico niet, want foute functionarissen liepen voortdurend in en uit. “Mijn woning is mijn huis, daar komen ze niet”, redeneerde hij. Toch mochten vaak jongens die gezocht werden voor de Arbeidseinsatz’s nachts blijven slapen.
De nazi’s wilden natuurlijk dolgraag regeren vanuit het prestigieuze gebouw, het was het symbolische middelpunt van Nederland. Perfors verhinderde dat op geniale wijze door alle kachels kapot te maken. Het gebouw was zogenaamd niet te verwarmen. De nazi’s hadden de middelen om dat in orde te laten maken. Maar er gebeurde niets, omdat de NSB en al die andere foute clubs elkaar het licht in de ogen niet gunden.
Vlak voor de Duitse capitulatie trok het verzet in het gebouw. De conciërge had toen al de verborgen schrijfmachines en telexen naar het grote postkantoor achter het paleis gebracht. Dat moest natuurlijk strikt in het geheim en was gevaarlijk. Maar toen het nodig was in mei ’45, had het verzet een werkend kantoor.
Op 5 mei was Amsterdam bevrijd. Een klein groepje nazi’s had zich nog niet overgegeven. Zij verscholen zich in het gebouw van de Groote Club, schuin aan de overkant van het paleis. Op 7 mei schoten ze op de feestende menigte. Het was een bloedbad met honderden gewonden en 17 doden. De toen 5-jarige Willemijn Perfors was erbij toen haar vader terugschoot. Eén schot was genoeg. Met een bazooka werd de Groote Club in brand geschoten. De Duitsers gaven zich over.
Theodor Homan zou graag een film maken over dit verhaal. Het scenario is al jaren klaar. Maar die film kan alleen worden gemaakt met subsidie van het Nederlandse Filmfonds. Maar helaas, de dames en heren van dat fonds vinden het niet interessant. Ik wel.