Eerste alija (koheen 27:20 – 28:12)
Inhoud: Mosje moest het volk opdragen om zuivere olijfolie te brengen voor de Menora. De lichten moesten van de avond tot de ochtend branden. Aharon en zijn kinderen worden uitgekozen als priesters. De kohaniem moesten speciale gewijde kleding dragen.
De Gaon van Wilna (18e eeuw) wijst erop, dat de Parsja Tetsawé verschilt van alle andere Tora-afdelingen, omdat deze niet begint met de normale frase: “En toen sprak G’d tot Mosje als volgt”. Bovendien verschijnt de naam van Mosje Rabbenoe nergens in deze parsja, hetgeen vanaf het begin van het boek Sjemot tot het einde van het boek Bemidbar nooit gebeurt. Mosje overleed op 7 Adar. In de meeste jaren wordt de Sidra Tetsawé gelezen rond 7 Adar, de overlijdensdatum van Mosje Rabbenoe. Zijn overlijden wordt dus aangeduid in het feit dat zijn naam niet vermeld staat in het hele parsja.
De Gaon van Wilna legt verder uit, dat Mosje Rabbenoe’s naam toch met een hint aangeduid staat in deze parsja. Deze sidra bevat 101 pesoekiem (zinnen). Wanneer men nu de aanvullende letters van de naam Mosje optelt, krijgt men precies het aantal verzen van onze parsja: (M)eM= 40, (Sj)ieN= 60 en (Hé)Alef=1, opgeteld 101. De “verborgen”, aanvullende letters bij de letters van de naam van Mosje geven aan dat Mosje Rabbenoe even niet vermeld moest worden. Dit kan op verschillende wijzen begrepen worden.
Rabbi Ja’akov ben Asjer (13e eeuw) ziet in Mosje’s anonimiteit een reactie op de harde woorden van Mosje Rabbenoe na de zonde van het gouden kalf. In Sjemot 32:32 zegt Mosje tegen G’d, dat indien Hij het Joodse volk de afgodendienst niet vergeeft, Hij Mosje’s naam mag schrappen uit het “boek” (de Tora), dat Hij geschreven heeft. Daarom verschijnt Mosje’s naam niet in Tetsawé. Hiermee wordt de uitspraak dat “een vloek van een talmied chagam (geleerde) altijd uitkomt” bewaarheid, zelfs indien die vloek voorwaardelijk wordt uitgesproken en hemzelf, zoals hier, betreft.
Klik op het logo om NIK-rabbijn Raphael Evers’ verklaringen op de parasja te lezen.