3e alija, 48:17-22. Ja’akov legt Joseef uit dat Efraïm groter zal zijn dan zijn broer.
De zeventien laatste jaren van zijn leven bracht Ja’akov door in Egypte. Onze Meforsjiem (verklaarders) maken ons erop attent dat “Wajechi” ook betekent “opleven”. De zeventien beste jaren van zijn leven leefde hij in een tamelijk immorele omgeving. Ja’akov leefde op in Egypte. Commentatoren vragen zich af hoe dat mogelijk is in zo’n vreemd land. Het antwoord luidt dat zijn kinderen – ondanks alle anti-joodse invloeden – vast bleven houden aan de Tora. Ja’akov zag dat met vreugde aan. Zijn kinderen namen de Tora zelfs in de zware ballingschap van Egypte in acht. In deze parsja staan daarom ook een aantal zegeningen.
Allereerst zegent Ja’akov zijn kleinkinderen:”En Ja’akov zegende hen op die dag met de uitspraak: met jullie zal Israël zich als volgt zegenen `G’d zal u doen worden als Efrajiem en Menasjé’. “( 48:20). Waarom heeft Ja’akov bij de zegen voor alle toekomstige kinderen Efrajiem en Menasjé als voorbeeld gesteld? Zijn zij dan beter dan de Aartsvaders of alle twaalf stamvaders, die niet voor deze beracha zijn uitgekozen? Iets eerder in de Tora staat dat Ja’akov tegen Joseef zegt: “De twee zonen die je geboren werden in het land Egypte zijn van mij, Efrajiem en Menasjé zullen voor mij zijn als Re’oeween en Sjimon ” (48:5). Ja’akov getuigt hiermee, dat hoewel er in iedere generatie spirituele verzwakking plaatsvindt en elk volgende geslacht minder voorstelt dan het vorige, deze twee kinderen desondanks niet minder waren dan hun vader en voorvaderen. Efrajiem en Menasjé waren werkelijk gelijk hun ooms Re’oeween en Sjimon. Zij kenden geen geestelijke degradatie. Daarom is er geen mooiere zegening voor de jongens op vrijdagavond dan:”Moge G’d u maken als Efrajiem en Menasjé ” (de meisjes worden gezegend met de Aartsmoeders).
Een andere uitleg benadrukt, dat jaloezie een van de drie eigenschappen is die de mens `van de wereld verwijderen’. Menasjé was de eerstgeborene van Joseef en hij zag hoe Ja’akov zijn handen anders plaatste en Efrajiem, zijn jongere broer, liet voorgaan. Dit was geen eenmalige gebeurtenis maar was voor altijd bedoeld. De schande en de vernedering waren bijna niet te dragen. Zijn vader Joseef probeerde Ja’akov er nog op te wijzen dat hij daar schijnbaar verkeerd aan deed: “En toen zag Joseef dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efrajiem plaatste, hetgeen hij betreurde “(48:17). Desondanks aanvaardde Menasjé dit met liefde. Zijn jongere broer zou voor altijd groter en belangrijker zijn dan hij maar hij voelde hierover geen woede of naijver. Dat was pas werkelijke grootheid. Daardoor zou deze beracha voor heel Israël voor alle generaties zo blijven.
Klik op het logo om NIK-rabbijn Raphael Evers’ verklaringen op de parasja te lezen.