Lion Lissauer stelt in Jeruzalem zijn beeld bij van Joden: ze lijken niet allemaal op hemzelf!
De eerste keer dat ik in Israël was op mijn veertiende, samen met mijn vader, was ik meteen al gefascineerd door de diversiteit van de Israëlische cultuur. Op dat moment was de stereotiepe Jood voor mij niet veel anders dan het beeld dat de gemiddelde Hollander van mijn leeftijd had: grote neus, ietwat bleekjes en donker haar. Ongeveer als ikzelf op dat moment dus. Toen ik in Israël Joden van niet-Europese origine tegenkwam, klopte opeens mijn hele perceptie niet meer. Ik zag onder andere Jemenitische dames in legeruniform waarvan de hormonen mijn neusgaten uit gierden en de patserige arsiem (vrijvertaald ‘aso’s’ op z’n Hebreeuws) met open overhemden en zonnebrillen vastgelijmd aan het gezicht, zelfs om twaalf uur ’s nachts.
Waar ik helemaal verbaasd over was waren de Ethiopische Joden. Nog nooit had ik zwarte Joden ontmoet. Toen ik wat ouder werd en op mijn zeventiende voor het eerst een langere periode in Israël verbleef, kwam ik in aanraking met het fenomeen Idan Raichel. Een populaire componist aldaar, die Israëlische popmuziek mixt met traditionele Ethiopische muziek. Vanaf dat moment werd ik nieuwsgierig naar de geschiedenis van de Ethiopische Joden. Wie zijn zij? En waarom zijn hun gebruiken anders dan die van het ‘mainstream Jodendom’?
De kans om meer over het Ethiopische Jodendom te ontdekken kreeg ik snel aangereikt. Tijdens mijn stage in Jeruzalem leerde ik een Ethiopische schoonheid kennen, met de naam Orit. Orit was twee jaar ouder dan ik, studeerde aan de Bar Ilan universiteit en ik had haar leren kennen tijdens een van mijn donderdagavondjes rondzwerven door het centrum van Jeruzalem. Ze sprak uitzonderlijk goed Engels en op een dag besloten we dat we gezellig met zijn tweeën zouden spijbelen; ik van mijn werk en zij van haar studie.
Zo gezegd zo gedaan, uiteindelijk zaten wij op een warme middag met de zon in onze nek op een terrasje in het centrum van Jeruzalem. Geïnteresseerd in haar achtergrond vroeg ik haar hoe het nou was om Falasha te zijn in Israël. Meteen kreeg ik een plagende klap op mijn voorhoofd, waarbij ze mij vertelde dat je een Ethiopische Jood nooit ‘Falasha’ moet noemen.
“Dat betekent ‘banneling’ in het Amhaars en is een beledigende term,” zei ze. Vervolgens nam ze een flinke slok van haar eshkoliot (grapefruitsap) en begon ze te vertellen hoe ze in 1984 als baby’tje met haar ouders in Israël terecht kwam.
“Mijn ouders hadden moeite om Ivriet te leren, mede omdat ze het ook nooit geleerd hadden te lezen. Alle heilige geschriften in de Ethiopisch Joodse tradities zijn in het Ge’ez geschreven, niet in het Hebreeuws.”
Ook over de verschillende tradities vertelde ze.
“Zaken als tefillin leggen of een mezoeza aan de deurpost waren ook nieuw voor veel Ethiopische immigranten. In onze traditie kennen wij dat niet.”
Fascinerend, dacht ik. Nou wist ik me ook te herinneren dat het Ethiopische Jodendom onder het zogenaamde ‘niet-rabbinale Jodendom’ valt, maar wat dat precies inhield wist ik eigenlijk niet. Ook had ik ooit ergens gelezen dat het Ethiopische Jodendom het contact verloor met het ‘mainstream-Jodendom’ nog voordat de Misjna compleet was. Zo vertelde ze me ook dat veel Ethiopische Joden het verbod op het mixen van vlees en melk niet kennen.
“Dat zou makkelijk zijn voor mij!” zei ik tegen haar, terwijl ik allerlei visioenen kreeg van pizza’s belegd met Bulgaarse kaas en dikke plakken pastrami.
“Hoe doe jij dat dan?” vroeg ik vervolg