"G’d zal voor jullie zorgen in Kena’an. Hij zal jullie zegenen en jullie zullen veel kinderen krijgen. Jullie land zal vruchtbaar zijn, jullie dieren zullen veel jongen krijgen.
Jullie vijanden moeten beven van angst: de plagen die G’d de Egyptenaren heft gestuurd, de sprinkhanen, de vliegen, de ziektes, het bloedwater, de dag die nacht werd, die zal G’d naar hen sturen, en jullie zullen veilig zijn."
"Jullie hoeven nooit bang te zijn, ook al zijn jullie met minder mensen dan je vijanden. Denk aan wat G’d gedaan heeft met de Egyptenaren! G’d stuurt horzels op de vijanden af zodat ze op de vlucht slaan.
Zolang je op G’d vertrouwt en de moed niet verliest komt alles goed, zelfs als je vindt dat het wel erg lang duurt! Maar vergeet nooit dat G’d de enige en Eeuwige is."
"De afgoden van andere volkeren mogen jullie nooit aanbidden: maak ze kapot, verbrand ze, trek ze omver!"
"G’d heeft jullie gebracht naar het Beloofde Land Kena’an. Het is een vruchtbaar land waar water uit de rotsen komt, waar druiven en graan, granaatappels en olijven groeien en de bijen honing maken uit de bloemen. In de rotsige bergen vinden jullie er ijzer en koper.
Maar pas op dat jullie nooit vergeten dat jullie dat allemaal aan G’d te denken hebben. Het is allemaal van jullie zolang je leeft volgens de regels, wetten en geboden die Hij jullie heeft gegeven en niet bidt tot vreemde goden!"
"Luister, Volk Israëls! Over een tijdje steken jullie met Jehosjoea de Jordaan over. Jullie komen in Kena’an, waar grotere volkeren wonen dan jullie. G’d zal jullie de kracht geven om die volkeren te verslaan, omdat die volkeren slecht zijn. Voor slechte mensen is in het Beloofde Land geen plaats."
"G’d is niet verget