Woensdagochtend 12 juli 2006. De dag begint als een gewone werkdag in kibboets Beth Ha Emek. Ik ben verantwoordelijk voor de eetzaal en de keuken en moet in die hoedanigheid voor zo’n 250 mensen de maaltijd voorbereiden. Woensdag is doorgaans barbequedag. Voor mij betekent dat vanaf 9 uur ‘s morgens tot een uur of half één vlees roosteren, ca.90 kilo. Om half 10 komt een van mijn keuken-collega’s naar buiten. "Hoor je die zware inslagen?" vraagt ze.
Aangezien de barbeque buiten staatmet ernaast een grote ventilator om de rook te weg te blazen is van wat verder dan op twee meter afstand gebeurt niet te horen. Ze vertelde me over de kidnapping van de twee soldaten, de katjoesjaraketten op Shlomi en omgeving en dat er een gerucht de ronde deed dat er een aantal soldaten zou zijn gesneuveld. Ik, de eeuwig nuchtere Hollander, antwoordde dat ze niet meteen alles moest geloven wat er verteld wordt, ging verder met mijn werk. Maar een paar minuten later ging mijn telefoon – mijn jongste broer (Simon – die ook in Israël woont en in het verre zuiden werkt). Of bij ons alles in orde was, want op het nieuws wordt gezegd dat… en opnieuw hoorde ik het verhaal dat mijn collega eerder had verteld.
Toen begreep ik dat de geruchten dus echt waar waren, en erger nog: dat de zomervakantie in het hele noorden van Israël (en inmiddels heel Israël) reddeloos verloren is. Later die dag gingen mijn vrouw en ik na het werk met de honden door de velden wandelen, zoals we dat elke dag doen. Daar hoorden en zagen we duidelijk de treffers en het antwoord daarop van ons leger, in het land iets ten noorden van ons – Nahariya, Shlomi en de bergketen die de grens vormt met Libanon.
Plotseling is er andere werkelijkheid, plotseling is alles weer terug naar de tijd vóór de uittocht uit Libanon in 2000. Het leger geeft mensen die in het noorden wonen het dringende advies om de nacht in de schuilkelders door te brengen. Bet Ha Emek viel nog buiten de risicogrens, en bij ons was het rustig, die nacht. Maar om kwart over zeven ‘s ochtends brak de hel los, ditmaal veel erger dan de hele vorige dag: tientallen katjoesja’s worden afgevuurd in de richting van Nahariya en dit keer zijn ze ook op ons gericht. De gebouwen staan te schudden op hun grondvesten, de ruiten rammelen in de sponningen, en dan komen de eerste berichten door: in Kabri is een kippenfarm geraakt en staat in brand, het ziekenhuis van Nahariya is geraakt, een kledingwinkel in de hoofdstraat van Nahariya is geraakt en daar is een dode bijgevallen, en in onze eigen avocadoboomgaard en in de katoenvelden zijn raketten neergekomen. Hoewel het hele team er aan het werk was is er niemand gewond geraakt. Alle mensen die op het land aan het werk waren werden onmiddellijk teruggeroepen naar de kibboets.
Het schieten heeft een groot deel van de dag aangehouden. Op het moment dat ik dit schrijf, donderdag 13 juli om 7 uur ‘s avonds, horen we nog wel af en toe geschut, maar veel minder dan gisteren. Wel komen er nog altijd veel vliegtuigen over. Jongens van onze kibboets wachten met hun eenheden bij de grens op het bevel Libanon binnen te trekken. Het is een oorlogssituatie.
En dan komt toch een gedachte bij je op : waarom ben je hier eigenlijk? Waarom ben je 35 jaar geleden naar Israël gekomen? Je had toch rustig in Holland kunnen blijven? Maar dan weet je eigenlijk meteen weer het antwoord: dit is de enige plaats waar je wilt zijn, want we laten ons niet nog een keer opjagen. Ze kùnnen m