Ik heb altijd al het vermoeden gehad dat Israël de navel van de wereld is, maar nu weet ik het zeker. Bij het financiele nieuws over wisselkoersen melden wij dat ‘de Dollar verzwakt is ten opzichte van de Shekel’. Zouden ze daar wakker over liggen bij de Federal Reserve?
Hoe het ook zij, ons werk gaat door. Nu met al dat gekidnap, word ik opgebeld door zenuwachtige collega’s, of het wel veilig is daar. Alsof ik de grote expert ben in veiligheid op de West-Bank. Ik zeg dan maar bescheiden dat ik het ook niet weet, maar persoonlijk wel door ga. Ter geruststelling: de West-Bank is Gaza niet. Hoewel ons leger ook daar het net dichthaalt, blijft het toch over het algemeen veel rustiger.
Een ander probleem is het demonstreren tegen het vrij zinloze militaire machtsvertoon in de Gaza-strip. Zinloos in de betekenis dat het gebulder van de kanonnen meer dient voor intimidatie dan het actuele vinden van de gekidnapte soldaat Gil’ad Shalit. Zelfs ik in mijn verregaande vredelievendheid vind ik dat je toch iets moet doen om te laten zien dat je geen doetje bent. Ondertussen natuurlijk ook onderhandelen, ondanks hard geroep dat we niet onderhandelen met terroristen. Hebben we altijd gedaan en blijven we ook heus verder doen. In het verleden, inclusief voor dode soldaten, hebben we altijd enkele honderden gevangenen vrijgelaten. We hebben er genoeg. Ook de schurkachtige meneer Tennenbaum was ons dat waard.
Het medische werk gaat dus door. Ik geef cursussen aan kleine groepen artsen in praktische aspecten van suikerziekte. Morgen ga ik dat in Tulkarem doen. Het werk wordt zeer gewaardeerd door mijn gehoor, dat geen enkele vorm van nascholing krijgen.
Gisteren was ik met onze trouwe ploeg van specialisten bezig in een school in Schweike, een voorstadje van Tulkarem. Ik had al eerder gemeld dat Tulkarem potdicht zit. Nou, pot? Als we veertig minuten omrijden en bij een andere controlepost proberen te passeren, horen we ook daar dat Israëli’s niet Tulkarem binnen mogen. Dat weten we natuurlijk al lang. Maar wij zijn humanitair, of niet soms. We zeggen tegen de vriendelijke soldaat dat we dokters zijn. Hij vraagt: ‘Is er iemand bij uit het Ichilov-ziekenhuis?’ Ik en nog een collega zeggen, ja. Het blijkt dat de vader van de vriendelijke soldaat het hoofd is van een belangrijke afdeling in dat ziekenhuis. Mijn collega in de groep is zelfs een persoonlijke vriend van hem. De soldaat doet een goed woordje voor ons bij zijn commandant. De commandant durft toch geen verantwoording op zich te nemen en belt het hoofdkwartier. Dan zit je vast, want dat kan wel even gaan duren, daar in de hitte.
Wij volgen een andere taktiek. Alle aardige dames in de groep beginnen een praatje met de dodelijk verveelde soldaten. Het gaat er vriendelijk aan toe. Een van onze verpleegsters zegt op een gegeven moment: ‘Morgen laten jullie alle Israëlische zwarthandelaars erdoor, en ons, op een humanitaire missie, laten jullie opdrogen’. Na een ogenblik aarzelen zegt de commandant van de controlepost: ‘Je hebt gelijk. Ga gauw door voor ik me bedenk’. En zonder het antwoord van zijn superieuren af te wachten wuift hij ons convooitje door. Heel bijzonder eigenlijk.
Bij terugkeer tegen de avond is er een andere ploeg aan de controlepost. Die vragen: ‘Wat moesten jullie daar?’ en als we naar waarheid antwoorden, zegt een zeer negatieve soldaat: ‘Laat ze creperen’. Er dreigt zich een discussie te ontwikkelen, en dat kan nog heel slecht aflopen; als de soldaten kwaad willen, kunnen ze ons uren ophouden. Ik zeg dus snel tegen m