WA’ERA (en verscheen). Sjemot/ Exodus 6:2 – 9.35. G’d zegt tot Mosje dat hij het klagen van het volk heeft gehoord en dat hij de Joden moet vertellen dat G’d ze uit Egypte zal voeren, maar ze luisteren niet. Dan beveelt G’d Mosje naar Farao te gaan en hem te vragen het Joodse volk vrij te laten.
Na een geslachtsregister draagt G’d Mosje weer op naar Farao te gaan,
waar Aharon zijn woordvoerder zal zijn. Als ze bij Farao komen werpt
Aharon zijn staf op de grond, waar deze een slang wordt. Echter, de
tovenaars van Farao doen hetzelfde. Farao weigert op het verzoek van
Mosje en Aharon in te gaan. Dan strekt Aharon zijn staf over de Nijl
uit en al het water verandert in bloed. Desondanks weigert Farao de
Joden te laten vertrekken, waarna de plaag van de kikkers volgt.
Echter, ook de tovenaars van Farao kunnen kikkers over het land laten
komen. Na het verdwijnen van de kikkers slaat Aharon het zand, waarop
luizen het land overwoekerden. Zelfs dat konden de tovenaars ook, maar
het ongedierte verdrijven niet. Farao wil nog niet naar Mosje
luisteren. Dan ontstaat de plaag van wilde dieren, die het land Gosjen
niet bezoekt. Farao staat dan de Joden toe te offeren maar daartoe
mogen ze niet Egypte verlaten. Mosje wil drie dagreizen ver gaan, maar
dat staat Farao niet toe. Afwisselend verhardt G’d het hart van Farao
of de koning zelf verhardt zich. Daarna volgt de veepest, maar van het
vee van de Joden sterft er niet een. Mosje en Aharon krijgen de
opdracht handenvol ovenroet in de lucht te werpen; de stofwolk
die dit veroorzaakt brengt huidontsteking te weeg bij mens en dier.
Maar nog luistert Farao niet. Dan daalt een zeer zware hagel uit de
hemel neer en al wat in het veld is sterft; ook het gewas is verwoest.
Wa’era is de 2e sidra van Sjemot/Exodus. Bevat geen mitswot. |
Koheen, 6:2-13 G’d hoort de klachten en besluit Am Jisraeel te verlossen. |
De
Midrasj vertelt dat de slavernij in Egypte zeer verraderlijk begon.
Oorspronkelijk werkten de edelen, ja zelfs Farao, mee aan de
bouwprojecten onder de vlag van ‘gelijkheid voor iedereen’. De Joden
werden uitgenodigd om hun beste krachten aan dit nationale project te
geven en trapten in de val. Langzamerhand trokken de Egyptenaren zich
terug van het werk en werden zij opzichters en adviseurs, waarna ze
zich uiteindelijk totaal aan de werkvloer onttrokken. Daarom raadt de
Talmoed ons aan om als bitter kruid (maror) iets te nemen dat in het
begin zoet is en daarna een bittere nasmaak geeft. Dit was precies de
manier waarop de slavernij verliep. De Tora is geen verhalenboek. Elke
historische gebeurtenis is een spirituele bevrijdingsles voor het
nageslacht. De krachten, die onze geestelijke groei bedreigen, laten
zelden hun tanden en destructieve karakter direct aan het begin zien.
Ze dringen bij ons binnen, totdat ze een stevige pied-a-terre hebben in
ons leven. Daarna wordt het bijna onmogelijk om ze weer te verwijderen.
Het lijkt bijna op een verslaving. De jetser hara – onze profane,
aardse neiging, wordt in de Talmoed op dezelfde wijze beschreven. De
jetser hara – de hang naar materiele expansie – kan zelfs zeer
idealistisch beginnen maar uiteindelijk wil onze negatieve kant de
totale mens onder zijn heerschappij brengen. Het onschuldige uiterlijk
dat hij in het begin aanneemt is slechts een onderdeel van zijn
bedrieglijke strategie. We zijn veel kwetsbaarder wanneer de tactiek
van onze spirituele vijand sympathiek overkomt. Om onszelf bewust te
worden van onze geestelijke aftakeling moeten wij bij ti