De parasja van de week, voor kinderen verteld. Vandaag: nog drie vreselijke plagen waren er nodig voor Par’o Mosje met het hele volk Israël wilde laten vertrekken.
Vorige week ging het verhaal over de zeven plagen die G’d naar Egypte
stuurde, omdat Par’o het volk Israël niet wilde laten gaan. Zelfs als
Mosje het bij G’d voor elkaar gekregen had een plaag te laten ophouden:
Par’o hield zich nooit aan zijn belofte.
Na de laatste vreselijke plaag, toen G’d het vreselijk hard had laten
hagelen, was Par’o toch wel bang geworden. Steeds meer mensen en dieren
gingen dood, en de oogst op de velden was kapot. “Mosje en Aharon,
jullie mogen de mannen van het volk Israël meenemen voor een paar dagen
meenemen om aan jullie G’d offers te brengen in de woestijn. Maar de
vrouwen en kinderen blijven hier. Dan weet ik zeker dat de mannen weer
terug komen.” Maar dat was helemaal niet de bedoeling! Mosje zei:
“Par’o, we willen iedereen meenemen, mannen, vrouwen, kinderen en ook
alle dieren.” Verontwaardigd zei Par’o: “Vergeet het maar! Als ze
allemaal weg gaan komt er niemand meer terug. Alleen de mannen, en
anders mag er niemand weg.”
Dat was niet erg slim van Par’o, want nu stuurde G’d een
sprinkhanenplaag naar Egypte. Er waren zoveel sprinkhanen in de lucht
dat je de hemel niet meer kon zien. Zelfs de laatste grassprietjes, de
laatste groene blaadjes aan de bomen die nog over waren na de
hagelbuien, werden door de sprinkhanen opgevreten. Er was niet meer te
eten voor de mensen en de dieren in Egypte. Alleen in Gosjen waren de
velden en de bomen nog net zo fris en groen als vroeger, want G’d hield
zijn belofte dat Hij het volk Israël zou beschermen.
Par’o smeekte Mosje of hij niet kon zorgen dat die afschuwelijke
sprinkhanen weg zouden gaan. En net als de vorige keren bad Mosje tot
G’d, en G’d liet het zo hard waaien dat er in heel Egypte al gauw geen
enkele sprinkhaan meer te vinden was. Nu zou Par’o het volk Israël toch
wel laten gaan? Maar nee, weer hield Par’o zijn belofte niet: alleen de
mannen, verder mocht niemand uit Egypte weg.
G’d was behoorlijk ontevreden. Hij zei tegen Mosje dat hij zijn hand
naar de hemel moest uitstrekken. Plotseling werd het pikkedonker! Zelfs
een kaarsje kon geen licht geven in die verschrikkelijke inktzwarte
duisternis. Drie dagen bleef het nacht in Egypte. Maar bij het vollk
Israël in Gosjen was het gewoon dag en nacht, zoals altijd.
Par’o liet Mosje bij zich komen: “Ik heb er genoeg van! Ik wil jullie
niet meer zien, en als je niet luistert laat ik je doden! Ga weg, en
neem alsjeblieft iedereen mee! Maar je dieren moet je hier laten, want
wij hebben na al die plagen helemaal geen vee meer.” Maar dat was nog
steeds niet wat G’d bedoelde. En dus zei Mosje tegen Par’o: “Alles wat
leeft en van ons is gaat met ons mee als wij weggaan uit Egypte. En U
moet naar mij luisteren, want G’d heeft nog een plaag, de ergste van
allemaal, als U niet uw belofte houdt. In het midden van de nacht zal
het gebeuren: de oudste zoon in ieder huis zal sterven, de oudste zoon
van Par’o, de oudste zoon van de slavin, de eerstgeboren jongen van de
dieren. Een grote jammerklacht zal er in Egypte te horen zijn, een
verdriet zoals er nog nooit is geweest en zoals er nooit meer zal zijn.
Dan zult u moeten toegeven dat G’d sterker is dan u. Dan zal u ons
laten gaan.”