Parsja 10 Toledot (Beresjiet/Genesis 25:20-28:9)


TOLEDOT (geslachten). Twintig jaar blijft Riwka kinderloos. Als ze dan zwanger is, voelt ze zoveel beweging dat ze bij G’d te rade gaat. Die zegt haar dat ze een tweeling draagt. Hun wegen zullen ver uiteen gaan.

De oudste zal de jongste dienen. Bij de bevalling blijkt de jongste de
hiel van de eerstgeborene vast te houden, reden waarom hij Ja’akov (die
iemand een hak zet) genoemd wordt.
De oudste heet Esau. Deze wordt jager, Ja’akov is een tentbewoner. Op
een dag komt Esau moe en hongerig van de jacht terwijl Ja’akov
linzensoep kookt. Ja’akov wil hem soep geven als hij zijn
eerstgeboorterecht verkoopt. Esau denkt dat hij toch spoedig sterft en
staat het eerstgeboorterecht af. Jitschak trekt naar Gerar vanwege een
hongersnood en zegt dat Riwka zijn zuster is. Jitschak wordt erg rijk
en de koning van Gerar verzoekt hem het land te verlaten. Jitschak
graaft de putten uit die zijn vader eerder had gegraven.

Als Jitschak zijn einde voelt naderen roept hij Esau om hem de
eerstgeboren-zegen te geven, nadat deze hem een malse bout van de jacht
heeft verschaft. Riwka hoort dit en draagt Ja’akov op zijn vader uit de
kudde een bout te eten te geven om de eerstgeboren-zegen in ontvangst
te nemen. Ja’akov brengt het bedrog ten uitvoer en is nog niet weg of
Esau komt met het gevraagde gerecht. Jitschak schrikt geweldig als hij
het bedrog merkt, maar handhaaft toch de zegen voor Ja’akov, ondanks
het bittere verwijt van Esau.
Riwka verneemt dat Esau zijn broer wil doden na de dood van Jitschak en
stuurt Ja’akov naar haar broer Lawan om uit de familie een vrouw te
zoeken.


Numerieke gegevens:

Toldeot is de 6e sidra van Bereesjiet. Bevat geen mitswot.


Koheen, 1e alija, 25:19-26:5
Esau en Ja’akov groeiden uit tot twee verschillende persoonlijkheden.
Esau verkoopt het eerstgeboorterecht voor een bord linzen. Jitschak
gaat naar het land van de Filistijnen. God belooft zijn nageslacht te
vermenigvuldigen en hem het land Israël te geven.


Levi, 2e alija, 26:6-12

Awimelech, koning van de Filistijnen toont belangstelling voor Riwka. G’d waarschuwt Awimelech haar niet aan te raken.

Jitschak
woonde in Gerar. Toen de mannen van de plaats naar zijn vrouw vroegen
zei hij: “ze is mijn zuster” want hij was bang te zeggen “mijn vrouw”
opdat de mannen van de plaats hem niet wegens Riwka zouden doden, want
ze was schoon van gelaat” (26:6 e.v.). Hun huwelijkse relatie werd
ontdekt door Awimelech, de koning van de Filistijnen, toen hij zag dat
Jitschak met Riwka ‘grapjes maakte’, een eufemisme voor samenleving.
Jitschak was bang gedood te worden, net zoals zijn vader Awraham
hiervoor vreesde toen hij bij Farao in Egypte en later eveneens in het
land van de Filistijnen verbleef.

De Filistijnen konden in die tijd bogen op een hoog ontwikkelde
beschaving. Zij kenden een juridisch systeem met een uitgebalanceerde
wetgeving. Maar is een rechtsstaat zonder innige G’dsdienstigheid
voldoende waarborg tegen oprispingen van vreemdelingenhaat,
uitspattingen van de meest lage driften en misdaden tegen de
menselijkheid? Het Jodendom gaat ervan uit dat dit niet het geval is.
Is de overheersing van de rede voldoende waarborg tegen barbarij? Uit
Tora en Talmoed blijkt dat zelfs een stevige rechtstaat alleen te
weinig bescherming biedt.
De cultuur van Awimelech was gebaseerd op het dictaat van het menselijk
denken, redelijkheid en billijkheid. Oppervlakkig bezien was er geen
vuiltje aan de lucht bij de Filistijnen. Hun rechtssysteem zat goed in
elkaar, de openbare orde werd behoorlijk gehandhaafd. Gelijk zijn vader
Awraham miste Jitschak bij de Filistijnen echter G’dvrezendheid

Advertentie (4)