Rabbijn Tzvi Marx, directeur van de B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, plaatst de talmoed-citaten uit de brief die is aangetroffen op het lichaam van Theo van Gogh in hun context en legt de vinger op de verdraaide uitleg van Mohammed B.
De talmoed, ontstaan in de tweede tot de zesde eeuw, is de -tot op
heden- gezaghebbende verzameling commentaren en discussies waarin
joodse geleerden de Bijbel uitleggen. Het lasteren van de talmoed is
even oud als het anti-judaisme en antisemitisme. Mohammed B. maakt in
zijn brief gebruik van de welbekende techniek van het uit de context
rukken van citaten, waardoor de betekenis ervan verdraaid wordt.
Mohammed B., die minister Van Aartsen blijkbaar -ten onrechte- voor een
jood aanziet, werpt in zijn brief de vraag op: ‘Wat vindt u van het
feit dat Van Aartsen een ideologie aanhangt waarin niet-joden als
niet-mensen worden gezien?’
Hij citeert daarop het traktaat Baba Mezia folio 114b: ‘Alleen joden
zijn mensen’. Uit zijn context gehaald wordt dit citaat bijna
lachwekkend, aangezien de algemene talmoedische houding juist is dat
‘de rechtvaardigen uit alle volken voorbestemd zijn tot een deel in de
komende wereld (het paradijs)’ (Tosefta Sanhedrin 13:2). In de
religieus-joodse denkwereld is ‘de komende wereld’ het hoogste goed dat
men iemand maar kan toekennen. Hoe zouden niet-joden kunnen delen in
dit ‘hoogste goed’ als ze gedefinieerd zouden worden als onmensen?
De talmoedische tekst die Mohammed B. citeert, verwijst naar een
bijbels gebod in Numeri 19:14: ‘Dit is de wet wanneer een mens (adam)
in een tent gestorven is: ieder die de tent binnengaat en alles wat in
de tent is zal zeven dagen onrein zijn’. Het woord adam (persoon, mens)
kan in het Hebreeuws zowel een algemene (zoals in Genesis 1:27) als een
beperkte betekenis hebben. Hier wordt het beperkt opgevat, als slechts
verwijzend naar joodse overledenen. De talmoed geeft aan dat het taboe
op de onreinheid van het dode lichaam niet geldt voor niet-joden.
Alleen joodse graven zijn daarmee belast, niet-joodse graven niet. Het
gaat hier om een puur joods-technische redenering, bedoeld om het taboe
van de onreinheid van de dood te beperken. Met een opvatting als zou de
niet-jood als niet-mens gezien worden, heeft het niets te maken.
Wanneer Mohammed B. het in zijn brief over de -inderdaad joodse-
burgemeester Cohen van Amsterdam heeft, zet de persoonlijke laster zich
door. Hij vraagt: ‘Wat vindt u van het feit dat een burgermeester in
Amsterdam aan het roer staat, die een ideologie aanhangt waarin joden
tegen niet-joden mogen liegen?’. Hier geeft hij traktaat Baba Kamma
folio 113a als zijn bron, waar staat: ‘joden mogen leugens gebruiken om
een niet-jood te misleiden’.
Dit citaat wordt volledig buiten de context geplaatst waarin het
verwoord is. In de 2de eeuw na Chr., onder de onderdrukkende
belastingmaatregelen die door het Romeinse gezag waren opgelegd, kregen
pachters van de Romeinen het recht om naar eigen inzicht belastingen op
te leggen in de districten. Om aan deze onrechtvaardige last van
willekeurig opgelegde belastingen te ontkomen, stonden de talmoedische
geleerden uitwegen toe, om de onrechtvaardigheid dragelijk te maken.
In het algemeen echter, onder een eerlijke en rechtvaardige regering,
geldt als het leidende talmoedische principe de uitspraak van de
geleerde rabbijn Samuel: ‘De wet van de staat is de wet’. Deze
uitspraak is te vinden in dezelfde talmoed-bron als Mohammed B.
aanhaalt. De wetten van de staat waar joden als minderheid leefden, of
dat nou Babylon of Rome was, moesten gerespecteerd worden, als deze
wetten billijk werden toegepast. Dit geldt zeker voor een land als
Nederland, waar joden als gelijkwaardige burgers leven en met alle
burgers de verantwoordelijkheid dragen om de wet in stand te houden.
Ook premier Balkenende wordt door Mohamme