Rob Cassuto herinnert zich de hereniging van zijn familie, van wie een deel terugkeerde uit een Jappenkamp en een ander deel de oorlog in onderduik had overleefd. De misjpoche was weer bij elkaar, maar Rob, toen vijf jaar jong, moest alleen maar vreselijk huilen.
Ik brak een glas en barste in huilen uit. Dat is mijn eerste
herinnering in Holland. Het was op een dag in mei 1946 en ik was vijf
jaar en ik stond temidden van een uitzinnig vrolijke familie, die op
die dag in mei in een overvolle kamer zijn hereniging vierde. Ik was
met mijn vader en moeder en haar ouders na tropische kampjaren uit
Indie in Den Haag aangeland; de ouders van mijn vader en mijn vaders
twee broers hadden op talloze onderduikadressen in Nederland de Duitse
vervolging overleefd en waren al eerder weer bij elkaar. Mijn
grootvader had kort na de bevrijding een nieuwe pied a terre gevonden
op de Badhuisweg in Scheveningen, nummer zesentachtig, een volumineuze
villa, waarvan de bel-etage en het daaronder gelegen souterrain de
komende jaren de veilige vesting zou vormen voor de hele misjpoche.
Het zal een mooie lentedag zijn geweest en ik stond met mijn glaasje
limonade tussen wat ik ervoer als een woud van boomlange volwassenen.
Ze lachten en huilden en knuffelden elkaar in de Opa en Oma’s
woonkamer, waarvan de ramen over het voorbalkon heen uitkeken op de
Badhuisweg.
Achterin de woonkamer waren schuifdeuren, die toegang gaven op het
achterhuis en die afgeschut waren met zware bronsgroene gordijnen. Aan
de ene wand stond de zogenaamde ‘Chinese kast’, een van de weinige
meubels die uit de Indische inboedel was overgebleven. Aan de andere
kant stond het theetafeltje met daarboven een schilderij van een
Drentse hoeve bij zonsondergang. Boven de schouw was een in hout
gevatte spiegel met bovenin in de lijst ingebouwd een schildering van
een haring op een bord met een citroen. Op de bovenrand van deze lijst
stond een Delfts blauw bord met de afbeelding van een heraut en rondom
de tekst ‘Nederland herrijst’. Zware fauteuils, duidelijk tweedehands
aangeschaft, boden zitcomfort.
Misschien stond de radio – het was een zo’n houten kastje met gebogen
bovenkant en een wijzerplaat met exotische stations als Beromünster –
aan en klonk ‘In the mood’ of Chattanooga Choochoo’ of ‘Lilli Marlene’;
in een documentaire over deze dag zouden deze nummers er natuurlijk
onder zijn gezet.
Het zou best gekund hebben dat nadat de stormen van de begroeting
geluwd waren de hereniging nog luister was bijgezet door de
koffergrammofoon tevoorschijn te halen, zoals zovaak later nog gebeurd
was. Met een zwengeltje werd hij opgewonden, een nieuwe stalen naald
werd in de kop gezet en een zwarte schellakken plaat werd uit zijn
pakpapieren hoes gehaald en opgezet, laten we zeggen een favoriete
plaat uit de verzameling operaplaten van mijn opa, zoals ‘Que gelida la
manina’, gezongen door Benjamino Gigli.
Dat hoort allemaal bij die dag en natuurlijk reed ook herhaaldelijk de
zogenaamde Blauwe Tram knarsend voorbij, de buurttram van Scheveningen
naar Voorburg, die over de middenberm van de Badhuisweg reed en een
halte had tegenover ons en ook reden jeeps met soldaten in veldgrijs af
en aan voor de geelgroene villa aan de overkant van de Badhuisweg, want
daar was gezien het wapenschild met rode ‘maple leaf’ boven de deur de
Canadese Militaire Missie gevestigd.
Maar dat is allemaal reconstructie, wat ik mij eigenlijk vooral
herinner is dat ik dat glas limonade uit mijn handen liet vallen en dat
het glas brak en dat ik in huilen uitbrak, een onmatig heftig gehuil,
dat in geen verhouding stond tot het accident.
Waarschijnlijk onderbraken mijn familieleden even hun enthousiaste
uitwisselingen en werd ik even getroost en gingen ze weer verder en zei
mijn vader tegen zijn jongste broertje die nu vijftien was, hoe hij al
een echte man w