De parasja van de week, voor kinderen verteld. Vandaag: de Israëlieten staan aan de grens van Kena’an. Zullen ze na al die jaren in de woestijn nu eindelijk het Beloofde Land kunnen binnentrekken?
Maar dat ging niet zo gemakkelijk: er moest eerst gevochten worden
tegen de Midjanieten. Die woonden in het land Midjan, en daar moesten
de Israëlieten doorheen voor ze Kena’an konden binnengaan.
Op bevel van G’d riep Mosjé uit alle stammen duizend dappere mannen op,
en zo hadden de Israëlieten een leger van twaalfduizend soldaten. De
soldaten versloegen alle koningen en alle mannen in het land Midjan, de
steden staken ze in brand en ze namen de vrouwen en kinderen en al het
vee mee als buit. Van Midjan was niets meer over. Van de soldaten van
het volk Israël werd er niet één gedood in het gevecht.
Mosjé en El’azar de Koheen Gadol waren blij met deze grote overwinning.
Maar het was nog niet genoeg: alle Midjanitische vrouwen en jongetjes
moesten worden gedood, zodat er nooit meer Midjanieten geboren zouden
kunnen worden.
Alle soldaten die mensen hadden gedood moesten een week lang buiten het
kamp blijven, tot ze weer rein waren. Van de buit, alle spullen en
dieren die het leger had meegebracht uit de oorlog, moest een deel aan
G’d worden geofferd. Elke soldaat die stiekem een stukje van de buit
had achtergehouden moest dat aan zijn officier geven, en die bracht het
naar Mosjé en El’azar, want niemand mocht iets voor zichzelf houden.
Met elke dag kwam het moment dichterbij dat de Israëlieten eindelijk
Kena’an in konden gaan. Maar de stam van Gad en de stam van Reoewén
wilden niet verder trekken. Ze hadden het land bekeken en besloten dat
ze liever wilden blijven wonen waar ze waren, want daar was het gras
groen en sappig en zou er voor hun vee altijd voldoende te eten zijn.
Maar dat was niet de bedoeling van G’d! Toen kregen de mensen van de
stam van Gad en van Reoewén een idee. “Wij bouwen hier een paar steden
waar de vrouwen en kinderen van onze stammen kunnen wonen. Wij, de
mannen van onze stammen, gaan vooruit tot de grens van Kena’an. We
zullen jullie beschermen tot iedereen de grens is overgegaan en in zijn
eigen deel van het Beloofde Land is aangekomen. Pas daarna gaan we
terug naar onze steden, hier in het oosten.” En die belofte hielden de
mannen van Gad en Reoewén.
Veertig jaar zijn voorbijgegaan in de woestijn. Wat is er in die tijd veel gebeurd!
Jullie weten natuurlijk nog heel goed hoe het volk Israël uit Egypte is
weggetrokken, hoe ze dwars door de Rietzee zijn gelopen en gered werden
van de legers van Par’o. In de woestijn waren ook heel wat
wonderbaarlijke dingen gebeurd. Denk maar eens aan het manna en de
kwartels om te eten en de bronnen waaruit altijd voldoende water
stroomde om de mensen en hun dieren te laten drinken. Maar de namen van
alle plekken waar de Israëlieten hun tenten hadden opgeslagen, die
moesten ook niet worden vergeten. Daarom schreef Mosjé ze allemaal op,
terwijl het volk Israël in Moab woonde, net buiten de grens van Kena’an.
Maar als je een kaart zou moeten tekenen van Kena’an, hoe zag het land
er dan uit? Kijk maar op het kaartje: in het westen is de grens de
Middellandse Zee, die in de Tora de Grote-Zee wordt genoemd. In het
noorden wordt de grens gevormd door de berg Hor, en vanaf de berg Hor
loopt een lijn naar het oosten. Precies boven het meer van Tiberias,
dat wij nu Kinneret noemen, gaat de lijn recht omlaag tot het meer, en
daarna naar de rivier de Jordaan. Die komt uit in de Dode Zee, die in
de Tora Zoutzee (Jam HaMelach) wordt genoemd. En de zuidgrens van
Kena’an loopt