De parasja van de week, voor kinderen verteld. Vandaag: Mosjé stuurt verkenners naar het Beloofde Land, en de Israëlieten moet nog veertig jaar geduld hebben voor ze Kena’an eindelijk binnen mogen gaan.
Mosjé had van elk van de twaalf stammen één man uitgekozen. Dappere,
sterke mannen die een verre tocht moesten maken om te gaan kijken hoe
dat Beloofde Land eruit zag. “Jullie moeten boven op een berg klimen,
zodat je vanuit de hoogte alles kunt zien. Kijk goed wat voor mensen er
wonen. Wij moeten weten of ze vriendelijk zijn of dat ze tegen ons
zullen willen vechten. Jullie moeten ook de steden bekijken. Misschien
zijn ze open, dan kunnen we er gemakkelijk binnen gaan. Maar als de
stad ommuurd is, hebben we een probleem. En vooral moeten jullie kijken
of het Beloofde Land vruchtbaar is. Misschien is het er wel net zo dor
en droog als deze woestijn. Maar als Kena’an vruchtbaar is, als er
bomen groeien, dan moeten jullie vruchten plukken en die mee terug
brengen.”
Shammoea, Shafat, Kaléw, Jigal, Jehoshoea, die vroeger Hoshéa heette,
Paltie, Gaddiél, Gaddie, Ammieél, Setoer, Nachbie en Geoeél trokken
naar het noorden. Aan het uiterste zuidpuntje van de Negev-woestijn
gingen ze Kena’an binnen, en van daaruit verder het Beloofde Land in.
Ze zagen dat er mensen woonden, dat er ommuurde steden waren, en dat
het land vruchtbaar was. In een dal vonden de mannen dikke trossen vol
sappige druiven. Ze sneden een tak met met daaraan een grote
druiventros. Die was zo zwaar dat ze de tak met twee man moesten
dragen. Om Mosjé te laten zien wat er nog meer aan vruchten groeide
namen ze ook vijgen mee en granaatappels.
In Paran stonden Mosjé, Aharon en alle andere Israëlieten ongeduldig op
ze te wachten. “Wat hebben jullie gezien? We willen alles weten!” De
mannen lieten trots de sappige vruchten zien, en vertelden: “We kwamen
in het land waar u ons naartoe hebt gestuurd. Het is precies zoals u
ons altijd hebt verteld. het vloeit over van melk en honing. Kijk maar
naar deze vruchten.
Maar de mensen die er wonen zijn sterk, en de steden zijn gebouwd als
vestingen. In het hele land wonen mensen, in de woestijn, aan zee en in
de bergen. We zagen steden met zware muren eromheen. Wij denken dat wij
niet sterk genoeg zijn om tegen al die mensen te vechten, als we
Kena’an binnentrekken. En wat we nog niet eens verteld hebben: het zijn
reuzen! We voelden ons net sprinkhanen, zo klein!” Maar Kaléw was het
niet met zijn reisgenoten eens, en zei: “Wij zijn met genoeg dappere
mannen om die volkeren aan te kunnen.”
De Israëlieten werden vreselijk bang. “Wij willen daar niet heen,
Mosjé! We hebben toch niet al die tijd door de woestijn getrokken om in
een oorlog dood te gaan? In een oorlog in het land dat G’d ons heeft
beloofd? We hadden nooit weg moeten gaan uit Egypte!”
Wat moesten Mosjé en Aharon doen om de Israëlieten gerust te stellen?
Gelukkig kwam Jehoshoea ze te hulp. “Ik heb zelf gezien dat het land
Kena’an een heel goed land is. Als we op G’d vertrouwen, dan komt alles
goed.”
We hebben al een paar keer gelezen dat G’d nijdig werd als de
Israëlieten gee