De parasja van de week, voor kinderen verteld. Vandaag: over reinheid en zuiver leven en over de dood van Aharon en Mirjam.
Vorige week hebben jullie gehoord dat alle Levieten een tiende deel
kregen van alles wat de Israëlieten zouden oogsten. Van dat tiende deel
moesten de Levieten weer een tiende deel geven aan de Koheen Gadol.
Maar al die geschenken mochten de Levieten alleen maar ontvangen als ze
zuiver leefden.
Reinheid en zuiverheid zijn twee woorden die je vaak tegenkomt in de
Tora. Rein betekent ‘schoon’. Nu weten jullie dat ‘schoon’ hetzelfde is
als frisgewassen, niet vuil. In de tijd van Mosjé, daar midden in de
hete woestijn, was schoon zijn heel erg belangrijk. Wie niet goed
oplette kon heel erg ziek worden. Iemand die niet schoon was mocht
natuurlijk helemaal niet in de Misjkan komen. Daarom had G’d aan Mosjé
en Aharon uitgelegd dat zij erop moesten letten dat de Levieten, de
priesters die het werk in de Misjkan deden, altijd schoon waren.
Maar als er toch eens iets niet helemaal goed gegaan was, dan was er een manier om de Levieten weer rein te maken.
“Jullie moeten een rode koe, een ‘parah adoema’ gaan zoeken tussen al
het vee van de Israëlieten. Die rode koe moet geslacht worden buiten
het kamp. Dat moet El’azar, de zoon van Aharon doen. Met het bloed moet
El’azar het gordijn van de Misjkan bespatten. Daarna moet de koe worden
verbrand, samen met een tak van de cederboom, een draad rode wol en een
bosje hysopkruid. Als alles van de koe tot as is verbrand moeten
El’azar en iedereen die erbij was, zich heel goed wassen in het mikve.
Ook de kleren van El’azar en de andere mensen die erbij waren toen de
koe werd geslacht en verbrand moeten gewassen worden. Pas daarna zijn
ze allemaal weer rein. En de as van de rode koe moet met water worden
vermengd, en dat water kan gebruikt worden om mensen rein te maken.”
Er waren heel veel dingen waardoor iemand ‘onrein’ kon worden. Eén
ervan is het aanraken van een gestorven mens. Zeven dagen lang blijft
zo iemand onrein, en in die zeven dagen moest hij zich twee keer met
het as-water van de rode koe laten bespatten. Dan pas is hij weer rein.
Het volk Israël was, dat weet je vast nog wel, weer terug gestuurd de
woestijn in, omdat de mensen ontevreden waren en aleen maar mopperden
op Mosjé en Aharon. Midden in de woestijn gebeurde er iets treurigs:
Mirjam, de zuster van Mosjé, was heel erg oud geworden, zo oud dat ze
dood ging. Maar de Israëlieten vonden dat niet zo erg. Ze mopperden:
“Waarom hebben jullie ons weg laten trekken uit Egypte? Er is hier
niets te eten, geen vijgen, geen granaatappelen, geen druiven. Er is
geen water, het is hier zo dor en droog dat er niets wil groeien.”
Mosjé en Aharon hadden schoon genoeg van het gemopper. “Wat denken
jullie eigenlijk wel! Moeten we soms uit deze rots water tevoorschijn
toveren?” En Mosjé sloeg twee keer met zijn stok op de rots, en wat
denk je? Er stroomde water uit, heel veel water, zodat de mensen en de
dieren konden drinken. Maar dat was natuurlijk geen tovenarij: dat had
G’d aan Mosjé gezegd dat zou gebeuren als hij met zijn stok op de rots
zou slaan.
Nu was er water, maar eigenlijk was het een straf G’d, want het
Beloofde Land Kena’an was nog net zo ver weg. De ontevreden Israëlieten
mochten er niet heen. Ze moesten in de woestijn blijven.
De Israëlieten wisten niet dat Kena’an helemaal niet zover weg was. Om
er te komen moesten alleen nog het land Edom door. Maar de koning van
Edom wilde al die mense